Door opvoeding, onderwijs en training groeit het kind op tot volwassenheid. Deze eerste fase in het leven van iemand heet brahmacarya; Zij duurt globaal tot het 25e levensjaar. In deze periode ligt de nadruk op het aanleren van de dharma-plichten en op discipline: het zich leren matigen en beheersen. In het optiek van velen is het celibataire leven het belangrijke oogmerk van de brahmacarya, maar discipline sterkt zich veel verder uit dan dat alleen. Doelmatig en nuttige gebruik van de beschikbare middelen bijvoorbeeld, maken even zeer deel uit van het onderricht: hoe warm stook je de woning en hoe vaak laat je onnodig een lamp branden of het water uit de kraam stromen! Hoeveel onnodige woorden gebruik je als je praat. Leven op een verantwoorde wijze, is het doel van de vorming die het individu in deze fase van het leven krijgt. Er staan liefst 12 van de doorgaans 16 voorgeschreven sanskâra’s (sacramenten) in deze levensfase gesitueerd. Brahmacarya wordt doorgaans, na de studie-periode, afgesloten met de samâvartana sanskâra. Het individu staat op dat moment voor een belangrijke keus; misschien wel voor de meest belangrijke keus in het leven. Hij kan namelijk kiezen voor een wereldlijk bestaan of voor het geestelijk leven. Kiest men voor het geestelijke leven, dan gaat men over tot de sanniyâsâshram. Kiest men voor het wereldlijk bestaan, zoals de meeste mensen dat doen, dan volgen er de vivâha, het huwelijk, en de grihast-âshram-sanskâra. In deze huishoudperiode, de tweede fase van het leven, staan de levensdoelen
artha en kâma centraal: materiële welvaart en levensvreugde (genot.) Men helpt daarmee ook de samenleving verder te dragen. Er wordt een gezin gesticht, men zorgt voor nageslacht en streeft men er naar de kwaliteit van het leven te verbeteren, vooral van hen die afhankelijk zijn: van kinderen en
ouden van dagen. In deze fase van het leven behoort men een maatschappelijk gericht beroep te hebben waardoor men tot een bepaalde varna (kaste) wordt gerekend. De grihastâshram duurt in haar kern tot ongeveer het vijftigste levensjaar. Daarna breekt de vânaprashtâshram aan. Deze derde levensfase is te beschouwen als een intermediair tussen het
actieve wereldlijke bestaan en het daaropvolgend geestelijk leven. Het individu begint zich langzaam uit alle maatschappelijke functies die hij bekleedt terug te trekken en draagt die over aan de jongere generatie. Op deze manier gaat zo weinig mogelijk aan kennis en kunde verloren, omdat die niet met de gepensioneerde meteen mee verdwijnen. De persoon richt zijn aandacht verder op het geestelijk werk. Een nuttige bijkomstigheid hierbij is dat er geen grote problemen zijn te verwachten van een plotseling leegte na de pensionering of met de vrijetijdsbesteding. In de vierde fase in het leven, het geestelijke – de sanniyâsâshram – leeft de mens als een kosmopoliet. De sanniyâsi of sanniyâsin beschouwt de gehele wereld als zijn of haar vaderland, kent geen specifieke nationale belemmeringen, of voorliefde of voorkeur voor een bepaalde familie. Iedereen en alles is voor hen die zich in deze fase van het leven verkeren, gelijkwaardig en verbonden met het kosmische, het Brahma. Al het handelen is primaire gericht op de realisatie van het levensdoel moksha, de verlossing uit de kringloop van geboorte en dood. De dubbele opbouw van het hindoeïsme en zijn structuren: een zingevingstructuur en een organisatiestructuur met de varna’s en het âshram-stelsel, zijn in de Indiase samenleving in een complementaire verhouding tot elkaar duidelijk aanwezig. Buiten India verloor het hindoeïsme voor een zeer belangrijk deel zijn organisatiestructuur. Het is in de diaspora nooit een duidelijke machtsfactor geweest en is daar ook niet maatschappelijk, politieke of op andere wijze verankerd in de samenleving. Bovendien ondergaat het hindoeïsme – zoals wij dat in Nederland terug vinden – al meer dan een eeuw in het Westen een voortdurende aanpassing. Van de beide lagen van het hindoeïsme heeft de individueel gerichte verlossingsreligie in de hindoe-diaspora het duidelijkst vorm gekregen. Om de onderlinge godsdienstige orde te bewaken is daar een eigen priesterklasse opgekomen. Sommigen zijn na hun contracttijd op de plantages het werk van een pandit (priester) gaan doen. Dit is vergelijkbaar met die van de purohit (ritualist) in India – en hebben daardoor een zeker aanzien in de gemeenschap verworven. Deze groep heeft in West-Indië bijvoorbeeld geen tegenpool gekend. Daar zijn namelijk geen plaatselijke sâdhu’s (asceten) of guru’s (godsdienstige leraren) aanwezig. Hierdoor was het mogelijk een eigen clerus-organisatie te ontwikkelen. Van een echte âshram-stelsel is buiten India echter geen sprake geweest, hoewel het idee als concept wel aanwezig is. Verreweg de meeste hindoes in Nederland vinden het prettig zo lang mogelijk in de grihastâshram fase te verkeren, met artha en kâma als levensdoel.