Er hebben zich in de loop van de geschiedenis nogal wat gesprekken tussen de mens en de goden afgespeeld die niet zo bevorderlijk zijn geweest voor het zelfbeeld van de mens. Sterker nog: mensen en goden waren altijd eerder concurrenten dan vrienden van elkaar. En dat heeft niet altijd zinvolle spiritualiteit opgeleverd. Dat lag soms aan de goden: goden hebben nog wel eens de neiging om na-ijverig, jaloers te worden op de mens. Dat lag soms aan de mensen: mensen gedroegen zich niet altijd zoals je van de kroon der schepping zou mogen verwachten. Maar meestal lag het aan de boodschappers der goden. Als zij aan het interpreteren sloegen – wat religie werd genoemd – ging het vaak bergafwaarts met het zelfbeeld van de mens.
Behalve als Vyasadeva de intenties van de goden duidde: dan gloorde er hoop aarde. Zo beschrijft hij hoe krijgsheer Arjuna aan Sri Krishna vraagt wat het belangrijkst op aarde is. Als Krishna dan antwoordt dat dat het goddelijke licht is, fronst Arjuna zijn wenkbrauwen. Waarop Krishna vervolgt: “Maar er is een ding wat nog mooier en belangrijker is dan mijn licht… dat is het jouwe.” Vyasadeva is de schrijver van het Lied van de Heer, de Bhagavad Gita, een van de belangrijkste geschriften uit de wereld van de hindoefilosofie. Vyasadeva stelt in zijn magistrale epos de centrale vragen aan de orde waar het in de religie permanent om draait. Drie essentiële vragen. De eerste vraag gaat over de essentie van het mens-zijn. Wie ben ik als mens? De tweede vraag gaat over de verhouding van de mens met zijn medemens? Je zou die vraag ook op kunnen vatten als een vraag naar de kwaliteit van de samenleving. Dus: hoe ziet de relatie met mijn medemens, met mijn medeschepsel er uit. En de derde vraag die beantwoord dient te worden is de vraag naar het mogelijk bestaan van een Hogere Macht. Hoe verhoud ik me tot de Grond of de Bron van het bestaan?
Vyasadeva is een meester-verteller. In een paar zinnen laat hij de zien hoe deze indringende vragen zich tot elkaar verhouden. Maar anders dan een westerse wetenschapper bezondigt hij zich niet aan de analyse. Hij laat Sri Krishna doen waarvoor deze in de spirituele wieg is gelegd: het wijzen van de mens op zijn verantwoordelijkheid. En hij houdt zich bezig met het levensgeluk van de mens. Dat levert zinvolle spiritualiteit op.
Ik ben de smaak in zuiver water [i]
en de zachte aanraking van de wind.
Ik ben de schittering in de zon en de maan,
het heilige woord AUM en de klank in de stilte.
Ik ben het onderscheidingsvermogen,
de energie in de kracht,
vrij van begeerte en hartstocht.
Ik ben het verlangen zelf,
als dat niet in strijd is met dharma.
Elk schepsel of voorwerp
dat zuiver, gedreven of traag van aard is,
weet dat het uit Mij voortkomt.
Prachtige woorden van Sri Krishna in het gesprek met Arjuna. Maar waarom een getuigenis van een God? Dit essay gaat toch over het zelfbeeld van de mens. Precies. De goden hebben binnen het hindoeïsme een andere betekenis dan de Griekse goden. Krishna, Vishnu en Shiva zijn, anders dan bij de Grieken en Romeinen, geen entiteiten, geen ontologische fenomenen, ze hebben geen Bestaan, ze zijn belichamingen van het goddelijke in de mens. In deze verzen laat Sri Krishna zien hoe zijn ideale mens eruit ziet. Krishna beschrijft het zelfbeeld van de mens die beantwoord aan de verwachtingen van de goden. Klassieke spiritualiteit, zo oud als de weg naar Delhi, maar uiterst zinvol voor de moderne mens.
[i] Mansukh Patel, Op weg met de Bhagavad Gita, deel I, ISBN 978 9080599932